Vrijwel meteen nadat Hakija had besloten een volgeling van Jezus te worden en zich sindsdien niet meer had vertoond, was Kosto bij Lebona ingetrokken. Vader had Lebona laten kiezen. Ofwel terugkomen naar het ouderlijk huis, of haar broer in haar huis toelaten. Alleen blijven, zonder een man in huis, vond Vader geen optie. De keus was niet moeilijk geweest. Teruggaan naar het huis van haar jeugd zou betekenen dat ze haar vrijheden zou moeten inleveren tot het teruggebracht zou zijn op het niveau van haar jeugd. Iets waar Lebona pertinent nee tegen zei. Dus trok Kosto bij haar in. Hij sliep in het kleine kamertje naast de slaapkamer van Lebona. Niet dat ze daar iets van merkte. Kosto vertrok voor dag en dauw naar de kudde schapen in de velden buiten de stad en kwam pas weer binnen, vlak voordat de poort ging sluiten. Als hij dan nog energie over had om een gesprek aan te gaan, werd het vaak een scheldkanonnade over en tegen Hakija. Kosto was er niet blij mee dat hij nu bij zijn zus in de stad moest wonen. Het ontnam ook hem zijn vrijheid en hij was vooral bang dat de invloed die hij op Vader had, door zijn afwezigheid, zou worden overgenomen. Lebona was door zijn afwezigheid in ieder geval de hele dag vrij om te gaan en te staan waar ze maar wilde en hoefde nergens verantwoording voor af te leggen. Wat dat betreft was de aanwezigheid van Kosto een farce, maar het hield de gemoederen kalm. Het had Lebona verbaasd hoe snel ze gestopt was met het missen van Hakija. Het beeld dat ze voor zich zag als ze hem probeerde voor de geest te halen veranderde steeds vaker in het vriendelijke gelaat van Tabni. Daardoor ging het groeien van het verlangen naar Tabni angstaanjagend snel en stopte pas tot ze de hele dag aan hem dacht en een enorme drang kreeg om hem te zoeken. Kosto was die dag vroeg vertrokken en zonder een duidelijk plan was ze naar Semakjahu gelopen.
Semakjahu had Lebona even met een verbaasde blik aangekeken, maar glimlachte toen en zei: “Loop maar even mee.”
Nadat ze de kamer waar Tabni eerder had geslapen leeg hadden aangetroffen, liepen ze helemaal naar de achterkant van de herberg. Het was er donker en het rook er muf. In de beschimmelde muur zaten twee deuren.
“Iedereen denkt dat dit extra deuren naar buiten zijn, maar ik snap dat niet. Welke idioot plaatst er nu twee buitendeuren vlak naast elkaar. Een half dronken gast dacht ooit dat de linker voor binnenkomende en de rechter voor uitgaande bezoekers zou zijn. Maar goed, wie ooit gezegd heeft dat dronken mensen de waarheid spreken, is nog nooit in mijn herberg geweest. Dronken mensen lallen vooral en halfdronken mensen doen verwoede pogingen om nog enigszins zinvolle dingen uit te kramen, voordat hun toestand onherroepelijk overgaat in dronkenschap met als resultaat, gelal.” Bij de deuren aangekomen maakte hij het slot los en opende de deur. “Dit is de eerste van mijn reservekamers. In deze chaos kun je met goed fatsoen niet iemand laten slapen.” De kamer was bijna tot het dak gevuld met troep. Overal lagen oude potten en pannen die de tirannie van de helse keuken niet hadden overleefd en door de meedogenloze waardin naar deze donkere ruimte waren verbannen. “Als het waar zou zijn dat Tabni naar een herberg is gebracht, dan kun je er zeker van zijn dat dat niet hier is geweest. Ik mocht de man wel, dus dit zou ik hem niet aandoen. Wil je nog een kijkje nemen in de bruidssuite?”, vroeg de waard met zoveel ironie, dat het duidelijk was dat de andere kamer nog voller gepropt zat.
“Nee, laat maar, ik kan me er wel een voorstelling bij maken.”
“Daarom. Ik verzeker je, in deze herberg logeert geen Tabni.”
“Nee ok, dat is duidelijk, maar waar kan hij dan wel gebracht zijn?”
“Er zijn ongeveer tien herbergen in de stad, dus wat let je.”
“Ik weet niet eens naar welke stad hij is gebracht”, zei Lebona vertwijfeld.
“Kom op, tien herbergen, dat is toch wel te doen”, sprak Semakjahu haar moed in.
“Hé, bedankt voor je hulp”, zei Lebona vriendelijk. “Ik moet nu gaan. Ik heb nog negen herbergen te gaan.”
“Succes met zoeken.”
Lebona liep de voordeur van de herberg, waarvan de onderkant voor de zoveelste keer was afgevallen, uit. Het was druk in de straten. Ze moest stevig tussen de trage stoet mensen laveren om de snelheid er nog enigszins in te houden. Het leek of niemand, behalve zij, een daadwerkelijk doel had en dat de mensen in een redelijke willekeur door de straten van de oude stad op en neer aan het lopen waren. Sommigen deden dat bepakt en bezakt, anderen liepen vederlicht naar hun schijnbaar fata morganatische doelen. In de namiddag had ze zeven van de negen herbergen bezocht, maar nog geen spoor van Tabni gevonden. Nog twee kansen. Een daarvan was ‘De Oase van rust’, aan de andere kant van de stad. Lebona was er nog nooit geweest maar ze wist dat de oude herberg in de volksmond ‘De Oase van lust’ werd genoemd. Het begon al te schemeren toen Lebona de deur opende. De barman keek haar verbaasd aan. Hij was een grote, sterke en vooral mooie man. De uitdrukking op zijn gezicht was alleen maar mannelijk, er viel geen vriendelijkheid of juist norsheid te bespeuren. Hij was eigenlijk compleet nietszeggend, alleen mooi en mannelijk. “Wat een waardeloze vent”, dacht Lebona, terwijl ze zijn ogen over haar lichaam voelde gaan.
“Ik ben bang dat ik geen werk voor je heb. De meeste klanten willen wel een klein beetje hout voor de deur hebben, snap je?”
“Dat is maar goed ook, want ik kom hier niet omdat ik werk zoek.”
“O, wat moet je dan?”, vroeg hij, terwijl hij met zijn hand opzichtig door zijn blonde haren streek. “Kom je verhaal halen omdat je man hier haalt wat hij bij jou niet kan krijgen?”
“Ik heb geen man,” loog Lebona, “maar ik zoek een vriend die wellicht hier gebracht zou zijn.”
“Natuurlijk schat, zo kun je het ook proberen, snap je?”
“Nee echt. Hij is waarschijnlijk tot niets in staat omdat hij halfdood moet zijn aangekomen.”
Even keek de mooie man Lebona verbaasd aan. “Wij willen nou juist dat onze gasten, door verschillende redenen, halfdood hier de deur weer uit gaan, snap je?” Hij lachte zijn parelwitte tanden bloot. “We hebben er niet zoveel aan als ze al halfdood binnen worden gebracht, snap je?” De man liep op Lebona af, sloeg een arm om haar heen en begeleidde haar langzaam terug naar de deur. “In de Oase van Rust zijn de kamers hooguit voor één nacht in gebruik. Langer hebben we liever niet, snap je?” Toen hij de deur opendeed, legde hij zijn hand op Lebona’s billen en duwde haar zachtjes naar buiten. Lebona wilde de man haarfijn uitleggen dat ze er niet van gediend was dat een vreemde man haar op deze manier de deur uitwerkte ook al zag hij er fantastisch uit, maar toen ze zich omdraaide en wilde beginnen met een eerste serie volzinnen, knalde de deur vlak voor haar neus dicht. Er restte haar niets anders dan woedend een paar scheldwoorden tegen de deur te knallen, maar die werd daar niet anders van. Ondertussen was het bijna donker geworden en de straat voor de herberg had zich gevuld met obscure mannen die obsceen geobsedeerd naar haar lichaam zaten te kijken. Ze zette het op een lopen en was blij dat ze de voordeur van haar kleine huis weer bereikt had. Binnen zat Kosto te wachten. “Waar kom jij vandaan”, vroeg hij haar ter verantwoording. “O, uit de herberg.”
“Dan is het goed”, zei Kosto, ervan uitgaande dat ze de herberg aan de overkant bedoelde.
Lebona liet het zo en pakte snel wat brood, kaas en olijven en zette die op tafel. Kosto viel aan.
Met nog één herberg te gaan, geloofde ze er eigenlijk niet meer in. Oppidum dat was de naam van de grote herberg bij het marktplein. Een kamer kostte daar een fortuin en voor een beker wijn kon je in een gewone herberg een hele kruik krijgen. Oppidum was één van de weinige gebouwen in de stad die uit meerdere etages bestond en het had een uitstraling van een Romeins gebouw. Het had een trap die uitkwam op het bordes waarop twee zuilen de grote voordeur flankeerden. Toen Lebona het bordes bereikte moest ze even op adem komen alvorens ze de grote deur opende. Binnen was het aangenaam koel. Het witte marmer van de muren en vloeren glom zo erg dat je jezelf erin kon spiegelen. Het was één grote ruimte die precies in het midden werd opgedeeld door een grote stenen trap die naar de eerste verdieping leidde. Zowel aan de linker als aan de rechter kant van de trap waren de ruimtes gevuld met tafels en luxe stoelen en iedere kant had achterin zijn eigen bar. Het was nog vroeg en aan geen van de tafels zaten mensen. Alleen de linker bar was open. Een vrouw was daar geconcentreerd mokken en schalen aan het schoonmaken. Lebona liep, onder de indruk van de pracht en praal, in de richting van de vrouw. Haar voetstappen galmden door de ruimte heen. De vrouw keek op. Ze had een bleke huid en lang blond, golvend haar. Ze bleef Lebona, die langzaam op haar afliep, met haar blauwe ogen vriendelijk aankijken. Ze was gestopt met poetsen en had de doek neergelegd.
“Goedemorgen, wat kan ik voor u betekenen?”, zei ze met een warme stem.
“Hallo”, zei Lebona verlegen en nog steeds onder de indruk. “Ik heb een vraag.”
“Ja?”
“Ik ben op zoek naar een vriend van mij, die wellicht hier zou zijn.”
“Sorry mevrouw, wij mogen geen informatie geven over onze gasten”, zei de vrouw op een vriendelijk toon.
“Nee, dat begrijp ik, maar ik kan hem niet vinden.”
“Ik vind het heel spijtig voor u, maar…..”
“Hij is waarschijnlijk gewond”, zei Lebona zonder de vrouw uit te laten praten. “Hij is overvallen en door een vreemdeling naar een herberg gebracht. U kunt toch wel zeggen of iemand hier zijn toevlucht heeft gezocht?”
De vrouw keek haar indringend aan. “Een vriend zei u?”
“Ja, hij is handelaar in stoffen en hij heet Tabni.”
“Volgt u mij.” De vrouw kwam achter de bar vandaan en liep naar de grote trap. Voor ze naar boven ging wachtte ze totdat Lebona vlak achter haar stond. Toen liep ze naar boven, op de voet gevolgd door Lebona. Boven kwam de trap uit op een gang, die van links naar rechts over het gehele gebouw liep. De gang had verschillende deuren die allemaal gesloten waren. De vrouw liep naar rechts de gang in en stopte bij de eerste deur, ook weer aan de rechter kant. Ze pakte de deurknop vast en keek naar Lebona. “Hij is de afgelopen dagen nog niet wakker geweest. Ik ben bang u te moeten vertellen dat hij er niet goed uitziet.” Vervolgens opende ze de deur. De kamer was ruim en licht. Voor het raam hing een doorzichtige stof die zacht in de wind bewoog. Er stond een lage en een hoge kast in de kamer en tegen de linker muur stond het bed. Op het bed lag Tabni. Hij had alleen een lendendoek om. Zijn lichaam zat onder de blauwe plekken en schrammen. Zijn lippen waren dik en gezwollen en zijn ogen zaten dicht. De huid eromheen was opgezet en paarsblauw van kleur. Lebona liep naar hem toe en knielde bij het bed neer. Ze wilde zijn hand pakken, maar die was in doeken met olie verbonden. “Ze hebben hem zijn vinger afgesneden”, zei de vrouw fluisterend. “Ze zullen wel een ring hebben willen stelen”. Lebona voelde haar hart in haar lichaam tekeergaan en ze snakte naar lucht. Het lukte haar niet om normaal te ademen. Ze kon geen woord uitbrengen, maar knikte bevestigend. Een tijdlang bleven de twee vrouwen naar het gehavende lichaam van Tabni kijken. Langzaam kwam Lebona weer tot haar positieven. Hoewel haar gedachten nog in hoog tempo alle kanten op vlogen, vroeg ze met een zachte, licht trillende stem: “Hoe lang kan hij hier nog blijven?”
“Er is genoeg voor hem betaald en als de man die hem hier gebracht heeft terugkomt, wordt het eventuele openstaande bedrag verrekend.”
“Wanneer komt de man terug dan?”
“Geen idee, maar ik denk dat het wel even kan gaan duren. Maar zoals ik al zei, er is genoeg vooruitbetaald.”
“Vind u het goed dat ik hem kom verzorgen?”
“Is dit dus de vriend waar je naar op zoek bent?”
“Ja, dit is Tabni”, knikte Lebona.
“Dan lijkt het me normaal dat je hem komt helpen. Je bent welkom.”
“Moet u dat niet vragen aan uw baas of zo?”
“Mijn baas is het land uit en van ons als personeel wordt verwacht dat wij handelen zoals wij denken dat hij zou doen. Ik weet zeker dat hij je de gelegenheid zou geven om deze man te verzorgen.
Tabni was de hele tijd doodstil blijven liggen. Alleen zijn borst bewoog langzaam op en neer. Het enige teken van leven. Nog even bleef Lebona naar hem kijken en liep toen langzaam de kamer uit.
Terwijl de twee vrouwen de trap af liepen vroeg Lebona: “Hoe zag die man er uit?”
“Wie?”
“De man die Tabni hier gebracht heeft, hoe zag hij eruit?”
“Gewoon een man, een zeker man.” De vrouw haalde nonchalant haar schouders op. “Niets bijzonders.”
Beneden aangekomen zei Lebona resoluut: “Ik ga hem verzorgen.”
“Dan kom je hier nog wel wat vaker, denk ik.”
“Ga daar maar wel vanuit”, knikte Lebona.
“In dat geval”, ze stak haar hand uit, “ik ben Gabriëlla.”
“Ik ben Lebona.”
Ze schudden elkaar de hand. Lebona liep daarna weer terug naar boven. De wonden van Tabni moesten nog met verse olie worden behandeld.
Toen Lebona thuiskwam was Kosto nog niet van het land teruggekomen. Ze liep naar haar slaapkamer en opende de kastdeur. Ze voelde met haar hand tussen de onderkleden. Het duurde even tot haar vingers het metaal aanraakten van het medaillon dat Tabni haar gegeven had. Ze haalde het tevoorschijn en deed het om. Toen het medaillon haar huid raakte was het even ijskoud, maar al snel warmde het sieraad zich aan haar lichaam.