Het was nog donker in de kelder. Door de luchtgaten kwam slechts een zacht schijnsel van de vroege morgen naar binnen. Nabal en Datan lagen nog ieder in een hoek van zijn eigen cel te slapen, toen de deur met een zwaai openvloog. Vier soldaten kwamen naar binnen gelopen, gevolgd door Amaro. ”Wakker worden en staan. Handen op de rug”, riep één van de soldaten terwijl hij een stok langs de tralies liet gaan. Nabal en Datan stonden verschrikt op en keken met verwarde blik naar het plotseling vertoon van macht. Vanuit de ruimte achter de deur kwam langzaam iemand aan wandelen. Er trok een rilling door Datans lichaam toen hij zag wie de man was. Lucius glimlachte vriendelijk. “Goedemorgen heren.” De soldaten deden een stap opzij. “Vandaag is de dag dat jullie mogen vertellen wat jullie zoal hebben uitgevreten.” Lucius knikte naar Amaro, die meteen in actie kwam en de celdeur van Nabal opende. Drie van de soldaten liepen de cel in en twee pakten Nabal stevig vast. De andere soldaat bukte en deed hem enkelboeien om. De boeien werden door een korte ketting met elkaar verbonden. Daarna werden de handen van Nabal met een touw op zijn rug vastgebonden. Hij verbeet de pijn toen het touw strak werd aangetrokken en in zijn huid sneed. Eén van de soldaten gaf hem een duw in de richting van de celdeur, maar toen Nabal een stap wilde zetten spande de ketting zich en viel hij voorover, zonder dat hij zijn val kon opvangen doordat zijn handen vastgebonden zaten op zijn rug. Hij viel met een klap op de vloer. “Ja, sorry wat dom van me. Ik had je even moeten vertellen dat je kleine stapjes moet nemen, anders val je.” Lucius hielp Nabal overeind en duwde hem vervolgens ruw richting de soldaten die hem opvingen. “Zo daar zijn we dan weer”, zei Lucius tegen Datan. “Ik hoop dat ik tijdens onze eerste ontmoeting niet een hele slechte indruk heb gemaakt.”
“In het totaal niet”, zei Datan zacht.
“Mooi. Voor jou geldt hetzelfde. Zo meteen kleine stapjes nemen.”
Twee soldaten kwamen, nadat Amaro hem geopend had, zijn cel binnen. De boeien zaten pijnlijk strak om zijn enkels, maar de ketting leek iets langer dan de ketting van Nabal. Ook Datan verbeet zich toen felle pijnscheuten door zijn polsen schoten doordat het touw zich in zijn vlees vrat. “O, heren”, zei Lucius, “straks, het hoofd zo ver mogelijk naar voren buigen. Dus graag alleen naar de grond kijken en pas spreken als daar om gevraagd wordt.” Lucius wenkte en de groep zette zich in beweging. Toen Amaro de celdeuren sloot, hoorde hij het geluid van de kettingen achter zich verstommen.
Nabal en Datan werden in een grote zaal gebracht. De zon viel in dikke lichtbundels door de ramen naar binnen. De zaal was opvallend leeg. Alleen aan het eind was een soort podium, waarop een grote houten tafel stond. De tafelrok was van wit linnen en was versierd met bombastische figuren. Achter de tafel zaten vijf mannen. De middelste man was gekleed in een prachtig gewaad terwijl de anderen er meer uit zagen als officieren van het leger. Datan en Nabal werden tot halverwege de zaal gebracht. Lucius bleef achter de mannen staan. Na een poos daar roerloos te hebben gestaan, galmde opeens een stem door de zaal.
“Welkom. Ik ben Pilatus, Pontius Pilatus”. zei de middelste man. “Wij zijn hier vandaag bij elkaar gekomen om recht te spreken. Niet dat jullie het verdienen, maar er wordt van dit soort bijeenkomsten verslag gedaan richting Rome, dus ik zal wel moeten. Wie van jullie was de leider van de bende?” Nabal keek schichtig omhoog en zei: “Ik.”
“Heb ik gezegd dat je mocht spreken?”, schreeuwde Pilatus. “Ik dacht het niet. Op dat moment haalde Lucius met volle kracht uit. Zijn gebalde vuist raakte Nabal hard en kneusde bijna direct zijn milt. Hij kroop ineen van de pijn, maar bleef wel staan. Pilatus ging verder “Maar goed, jij bent dus de leider. Dan ben jij de man….” Pilatus keek naar Datan, die gefixeerd naar de grond bleef kijken. “….die zijn verantwoording heeft genomen en de bende bij ons heeft aangegeven. Klopt dat? Spreek!”
“Ja mijn heer, dat klopt.” Datan bewoog geen spier terwijl hij antwoord gaf.
“Dat zou een heldendaad zijn geweest, als u niet zelf al tijden lid van de bende was geweest. Maar goed, één van mijn onderdanen vindt dat u een lichtere straf moet hebben vanwege deze daad.” Er viel een lange stilte en toen vervolgde Pilatus: “Ik ben een goed mens en wil aan het verzoek tot strafvermindering wel gehoor geven.” Even was er een kort overleg achter de tafel. Pilatus fluisterde wat in het oor van zijn buurman, die vervolgens opstond en bij de tafel wegliep terwijl hij Lucius wenkte. Die kwam op een drafje naar de man toegerend. Er was ook tussen deze twee weer een kort overleg en terwijl Lucius daarna terugliep naar zijn gevangenen nam de man weer plaats achter de tafel. Pontius Pilatus ging staan en riep: “Geseling voor de leider.”
Terwijl Datan als een standbeeld bleef staan werd Nabal weggevoerd naar de binnenplaats. Het plein was vierkant en in tegenstelling tot de meeste binnenplaatsen, waar vaak met veel liefde, passie en toewijding, weelderige tuinen werden gecreëerd, was het er kaal en leeg. Niet meer dan een grote zanderige plaats, waar de zon vrij spel had en waar je de hitte kon ruiken. In het midden stond de geselpaal als een korte mast die uit het zand omhoog was gerezen. Helemaal bovenin was een ijzeren ring vastgemaakt. Verder was de binnenplaats, op een grote bak met water na, leeg. Het onderkleed dat Nabal droeg werd door twee soldaten van zijn lichaam gescheurd. Daarna werd hij bruut tegen de paal gedrukt. Een van soldaten maakte de enkelboei van zijn rechter enkel los, sloeg deze om de paal heen en maakte hem vervolgens weer aan zijn enkel vast. Zijn handen werden stevig aan de hoge ring gebonden. Om te voorkomen dat hij met zijn volle gewicht aan zijn polsen kwam te hangen moest Nabal op zijn tenen staan en zich maximaal uitrekken. Lucius pakte de gesel. Een kort lemmet waaraan meerdere dunne, ijzeren kettingen zaten. Aan het uiteinde van iedere ketting zat een klein metalen gewichtje. Hij liet het ding aan Nabal zien, die zwaar ademend zijn bezwete gezicht afwendde. Tergend lang wachtte Lucius voor hij de marteling begon. Een paar keer deed hij net alsof hij uit volle kracht ging slaan. Nabal verwachtte de klap en zijn lichaam verstijfde, maar er kwam niets, behalve honend gelach van de toekijkende soldaten. Maar uiteindelijk kwamen de kettingen wel op de rug van Nabal neer. De huid scheurde meteen open en de gewichten drongen diep het vlees binnen. Nabal schreeuwde het uit en terwijl Lucius bleef doorslaan, vormde zich onder aan de paal langzaam een plas bloed, vermengd met urine. Lucius voelde feilloos aan wanneer hij het leven bijna uit iemand sloeg. Dat was het moment dat hij stopte. Toen het lichaam van Nabal werd losgesneden van de paal en in het zand dreigde te vallen vingen twee soldaten hem op en sleepten hem naar de waterbak. De wonden werden met water overgoten en verzorgd totdat het ergste bloeden stopte. Nabal werd in een nieuw onderkleed gehesen en twee soldaten grepen hem onder de armen, om hem vervolgens naar de grote zaal terug te slepen. Al die tijd had Datan daar gestaan. Hij had het idee dat hij ieder moment in elkaar kon zakken, maar toen het gebroken lichaam van Nabal vlak naast hem op de grond werd gesmeten, verdween de pijn in zijn spieren en dwong hij zichzelf om niet op te geven.
Het duurde weer een lange tijd voordat Pontius Pilatus de moeite nam om de mannen te woord te staan. Met een geërgerde en minachtende blik keek hij naar de twee gevangenen en zei: “Zo, dat kunnen we zoal doen met een man. Ik zal jou, als beloning voor je aangifte, niet laten geselen. Maar de rest van de straf zal je toch echt moeten ondergaan. Zodra de gelegenheid zich voordoet, en dat zal redelijk snel zijn verwacht ik, zullen jullie alle twee gekruisigd worden, ter lering en vermaak van het achterlijke volk. Voer ze af.” Datan voelde bij het horen van het vonnis alle kracht uit zijn lichaam wegvloeien. Hij zakte voorover in elkaar en begon smekend: “Heer, heb medelijden met mij. Ik……” “Zwijg! Anders laat ik je alsnog geselen”, bulderde Pilatus. Datan zweeg en liet zich totaal verloren afvoeren naar zijn cel. Bij de tralies lagen twee grote stukken brood en twee volle mokken water. Datan voelde zijn hoofd bonken terwijl hij de lange stok pakte. Voorzichtig schoof hij het water en het brood door de lege cel naar Nabal toe die als een gebroken hoopje mens op de grond lag. Zijn nieuwe kleed rood van het bloed. Hij had nog niet bewogen, een zacht gekreun was af en toe het enige teken van leven. “Eet en drink”, commandeerde Datan, “zodat je weer op krachten bent als we gekruisigd worden. Ik mag hopen dat het bij jou lang duurt voordat de dood je miezerige ziel komt halen.” Er kwam geen reactie. Datan ging liggen en keek in het niets. Al snel dwaalden zijn gedachten af naar Persis. Hij kon haar zo helder voor zich zien, dat het leek alsof ze echt was. “Ben je vrij, leef je nog?”, vroeg hij. “Dan is het niet voor niets geweest.” Hij kreeg geen antwoord en viel met een onmetelijk gevoel van eenzaamheid in slaap. Hij droomde dat ze samen op een rots zaten, kijkend naar hoe hun zwijnen tevreden in de grond aan het wroeten waren. Ze kuste hem en sprong van de rots af. Dansend als een klein kind, liep ze langs de zwijnen naar de klif toe. De zwijnen volgden haar. Vlak bij de rand draaide ze haar hoofd om, keek hem met een kille, emotieloze blik aan en sprong de diepte in. De zwijnen volgden haar, één voor één. Hij bleef versteend op de rots zitten.
Met een schok werd Datan wakker, er was lawaai op de gang. Hij had geen idee hoe laat het was, maar er viel geen licht door de luchtgaten. Nabal kwam ook langzaam overeind en keek naar de grote deur. Amaro kwam als eerste naar binnen. Hij droeg een brandende fakkel en plaatste die in een houder aan de muur. Daarna volgde Lucius, met in zijn kielzog twee soldaten. Tussen hen in een man. Ook hij was waarschijnlijk, net als Nabal, onder handen genomen door Lucius. Zijn voeten sleepten over de grond en zijn hoofd hing voorovergebogen. Amaro opende de cel tussen de cellen van Datan en Nabal. De man werd naar binnengesleept en op de harde vloer neergegooid. “Een zware dag. Ik hoop dat er morgen minder gespuis aan mij wordt toevertrouwd.” Amaro antwoordde Lucius niet, hij mocht hem niet. Hij vond het onbegrijpelijk dat een mens plezier kan hebben in het kapot maken van andere mensen. Toen het Lucius duidelijk werd dat zijn poging tot een gesprek jammerlijk zou stranden en waarschijnlijk zou eindigen in een monoloog, schudde hij zijn hoofd en verdween. In zijn kielzog volgden de soldaten. Amaro sloot de middelste celdeur en zei tegen Datan. “Wel een beetje eerbied voor jullie nieuwe buurman. Het is niet de eerste de beste, hoewel hij niet echt geliefd is, geloof ik.” Amaro pakte de fakkel en sloot de grote deur achter zich. Datan probeerde de man die binnen was gebracht te bekijken, maar zonder de fakkel was het te donker. Datan ging weer liggen en keek lange tijd in het niets. Hij voelde zich leeg en verloren. Hij besefte dat dit zijn leven was geweest. Er zou niet heel veel meer bij komen en dat wat nog kwam, was niet iets waar hij naar uitkeek. Gelukkig viel hij snel weer in slaap.
Toen Datan wakker werd scheen de zon door de gaten naar binnen. Direct keek hij in de cel naast zich. Zijn ogen werden groot en zijn mond viel open. Het was hem nog niet opgevallen, maar Nabal was ook weer bij zijn positieven gekomen en zat in kleermakerszit naar hun nieuwe celgenoot te kijken. “Als je denkt dat je alles gehad hebt, wordt je miezerige leven je nog eens lekker ingewreven. Herken je hem wel?”, vroeg Nabal hoopvol. Hoewel Datan nog te verbouwereerd was om de naam van de man uit te spreken, wist hij zeker wel wie daar in een rode mantel tegen de muur van de kelder aangeleund zat. Hij wendde zijn hoofd van hem af zodat hij niet naar hem hoefde te kijken en ging ook tegen de muur geleund zitten. De twee mannen zaten vlak naast elkaar. Alleen de tralies zat nog tussen hen in. Datan keek, net als de man, recht voor zich uit en zei op een vijandige toon: “Weet je dat je mijn leven tot een hel gemaakt hebt?”.
“Ben me er niet van bewust”, antwoordde Jezus van Nazareth.
“Dat moet je je toch nog wel kunnen herinneren?”
“Wat?”
“Wat je gedaan hebt en wat mijn leven heeft verziekt. Je hebt mijn zwijnen over de klif gejaagd en hen in zee laten storten. Allemaal verzopen, dat is wat je gedaan hebt.”
“Heb je dat zelf weleens gedaan?” zei Jezus. “Een zwijn gezegd dat hij zichzelf over de klif in zee moet storten?”
“Nee natuurlijk niet.”
“Want?”
“Ja, dat gaat hij nooit doen.”
“Waarom bij mij dan wel?”
Datan haalde de dag waarop het gebeurde in gedachten terug, zoals hij dat al zo vaak had gedaan.
“Ik heb geen idee, maar jij hebt het wel gedaan. Ik zie het je nog doen.”
“Klopt.”
“Dus je weet het wel?”
“Natuurlijk weet ik dat nog.” Jezus zuchtte diep. “Ik deed het om te helpen, meer niet.”
“Helpen? Dat is mooi, maar mij heb je daarmee naar de vernieling geholpen.”
“Het is menselijk dat als iemand iets goeds probeert te doen, dat er onbedoeld uit zijn daden ook net zoveel slechts voortkomt. Ik ben mens geworden en bij mij is dat dus niet anders. Dat slechte blijft altijd aan de mens kleven, hij komt er nooit van af. Neem nou jezelf Datan. Heb jij Persis niet willen helpen en zijn daardoor niet heel veel bendeleden een vreselijke dood gestorven? Je hebt enorm veel bloed aan je handen terwijl je dacht er goed aan te doen. Je komt er niet van af als mens. Al het goede, omarmt het kwade, dat hem zo innig omarmt.”
In gedachten zag Datan de bendeleden één voor één voor zich en terwijl ze hem vriendelijk aankeken en hem wilden aanspreken, boorden de pijlen zich in hun lichamen. Datan zag ze één voor één sterven. Alle mannen en alle vrouwen, terwijl ze hem met vragende ogen bleven aankijken.
“Laat me raden, daar ga jij wat aan doen. Onze reddende engel”, zei Datan terwijl hij door de beelden in zijn hoofd en de woorden van Jezus werd gebroken.
“Nee, ik ga de mens niet veranderen. Ik ga zorgen dat mijn Vader, die in de Hemel is, het kwaad in jullie niet meer ziet. Ik zal sterven en na drie dagen zal ik opgewekt worden uit de dood. En dan zullen jullie zonden voorgoed vergeven zijn. Ook de zonden die nog niet gemaakt zijn maar die al wel kleven aan de mensheid. Het enige wat je ervoor moet doen, is mij geloven en in mij geloven.”
“Das lekker makkelijk”, wierp Datan tegen.
“Zeker niet. Nog jaren na mijn opstanding zullen mensen hopeloos worstelen met deze vergeving en vrijheid. Het zal ze verscheuren en tot wanhoop leiden. Zo erg, dat velen in hun gevecht zullen vergeten mij aan te roepen.”
“Ach, kan dat geouwehoer alsjeblieft afgelopen zijn”, riep Nabal kwaad. “Ik probeer hier van mijn laatste uren te genieten. Krijg ik dit. Met alle respect, mag ik je verzoeken om verder je bek te houden?”
Datan en Jezus reageerden niet. Datan staarde voor zich uit terwijl Jezus, met een vertederde glimlach, naar hem keek. “Hoe kon hij dat allemaal weten. Hoe weet hij mijn naam?”, dacht Datan “Hij was er niet bij. Wie heeft het hem verteld en wie wist er nog meer dat hij Persis in het oor had gefluisterd dat ze moest vluchten in de eerste gang? Leefde ze nog, was het haar gelukt om te ontsnappen?” Met een ruk draaide hij zijn hoofd om en keek met een wilde blik naar Jezus. Even keken ze elkaar aan.
“Ze is veilig”, zei Jezus zacht. Er viel een enorme last van Datans schouders. Hij verborg zijn gezicht in zijn handen en begon zacht te huilen. Jezus stak zijn hand langzaam door de tralies en raakte hem aan.